In 2016 kwamen 181.000 bootmigranten in Europa aan. Een anonieme groep mensen, van wie er velen in de illegaliteit verdwenen. Zes migranten uit een bootje dat Italië wist te bereiken, vertellen over hun omzwervingen door Europa en hoe het nu met hen gaat.
Het is één bootje van de vele die de oversteek maken naar Europa. Op 1 augustus 2016 worden 118 migranten uit het water van de Middellandse Zee gered. Ze zijn op weg van Libië naar Italië, in een zodiac die langzaam volloopt met water. De mannen – want toevallig zijn het allemaal mannen – zijn voornamelijk afkomstig uit West-Afrikaanse landen als Guinee, Senegal en Gambia.
Ze maken gebruik van een migratieroute die in 2016 drukker is dan ooit. Door de Turkijedeal is de grens tussen Turkije en Griekenland hermetisch gesloten. Daarom kiezen migranten voor de veel langere overtocht van Libië naar Italië. Sinds de val van Kadhafi en de oorlog in Libië kunnen mensenhandelaren daar tamelijk ongehinderd hun gang gaan. Maar het is een gevaarlijke route, waarop dat jaar 4.576 mensen sterven. Het maakt van 2016 het dodelijkste jaar in de geschiedenis van migratie naar Europa.
Dat jaar worden er evenwel ook 181.436 mensen gered, veelal door particuliere hulpverleners, en aan land gezet in Italië. Zij beheersen het nieuws en ontregelen de politiek, overal in Europa. De meeste van deze bootmigranten behoren tot de ‘gelukzoekers’ die door rechtse politici worden verfoeid: ze verlieten hun land niet vanwege een oorlog, maar door armoede of gebrek aan perspectief.
De Spaans-Iraanse journalist en fotograaf César Dezfuli wil de mensen achter deze cijfers laten zien. Hij zet alle migranten van dit ene bootje op de foto, vlak nadat ze zijn gered: vermoeide, gepijnigde gezichten, getekend door de verschrikkingen in Libië, en door de tocht tussen dood en leven van de voorbije nacht.
Een spiegel voor Europa
Later bedenkt hij: deze foto’s laten niet zien wie deze mensen écht zijn. Waar zijn ze nu? Hoe vergaat het hun in Europa? En hoe ziet het continent eruit door hun ogen? Dezfuli begint aan een zoektocht: via Facebook vindt hij een van de opvarenden terug. Die ene blijkt contact te hebben met een paar medereizigers van toen, en zo gaat de fotograaf van de een naar de ander.
Inmiddels heeft hij 72 van de 118 migranten opnieuw opgezocht en geportretteerd. Bij de laatste zes ging journalist Maartje Bakker mee. De migranten blijken te zijn uitgewaaierd over grote delen van het continent. Vaak bewegen ze zich over de kaart van Europa, gestuurd door toevallige contacten, nummers die ze hebben opgeslagen in hun telefoon. Veertig van hen zijn nog altijd in Italië. Meer dan dertig kwamen in Frankrijk terecht. Anderen reisden door naar Spanje of ons land. Sommigen van hen waren een tijdje in Nederland, al is er niemand die er bleef.
Deze mannen houden Europa een spiegel voor. Want hoewel ze hier niet gewenst zijn, blijkt er volop werk voor hen. In het noorden verdienen ze een heel redelijk salaris met een baan in de industrie of bouw – dat wil zeggen, zolang hun asielprocedure loopt, want daarna moeten ze weg. In het zuiden zijn er ook mogelijkheden om werk te vinden zónder verblijfspapieren: een migrant in Italië, Spanje of Frankrijk kan aan de slag in de groente- en fruitteelt of in de bouw, desnoods met een gehuurd paspoort van iemand anders.
Maar daarmee zijn de moeilijkheden niet voorbij. Het leven in Europa blijkt veel ingewikkelder dan gedacht. Wie geen papieren heeft, heeft hier immers geen bestaansrecht. Toch geven deze migranten niet op. Ze houden zich staande, sturen geld naar hun familie en zorgen ervoor dat broertjes en zusjes naar school kunnen gaan en familieleden toegang krijgen tot zorg. Deze mannen, zo vaak verguisd in het publieke debat, laten zien hoe veerkrachtig en sterk een mens kan zijn.
En soms lukt het ineens om de weg omhoog te vinden, uit die parallelle werkelijkheid van illegale migratie, naar een Europees leven in het volle licht. Door een gelukkige ontmoeting met een vrouw, een Spaanse of Italiaanse baas die een arbeidscontract aanbiedt, of door een advocaat die extra zijn best doet om een verblijfsvergunning te regelen. Het is niet meer dan terecht, vinden deze migranten, na alles wat ze hebben doorstaan – het enige rechtvaardige einde van hun odyssee.
Neboth (36), woont in Matera (Italië), werkt als meubelbekleder: ‘In Libië namen ze mijn vrouw mee, terwijl ze een pistool tegen mijn hoofd zetten’
Als Neboth op 1 augustus 2016 aan boord gaat van het reddingsschip, is er geen opluchting of blijdschap op zijn gezicht te lezen. Hij kijkt zorgelijk. Ja, hij heeft Europa bereikt. Maar zonder zijn vrouw Joy, met wie hij ooit uit Nigeria is vertrokken.
Neboth (nu 36) werkte in zijn thuisland als decorateur van bruiloften en andere evenementen. Weemoedig denkt hij terug aan het huis waarin hij opgroeide, een ruime woning met vier slaapkamers. “We zetten buiten altijd bloemen neer”, vertelt hij. “Ik gaf ze water en haalde ’s ochtends de slechte eruit.”
Hij heeft een wispelturig karakter. Soms is hij kalm en rationeel, dan weer kwaad en opvliegend. Op een gegeven moment besluit hij uit Nigeria te vertrekken, in de hoop op een beter leven elders. Zijn dochter blijft achter bij zijn ouders. “Al het geld dat ik verdiende, gaf ik daar uit aan eten”, zegt hij. “En je hebt in Nigeria niet altijd licht, geen goede wegen of scholen, niet genoeg ziekenhuizen. Als Nigeria maar 10 procent had van wat Italië heeft, was ik daar gebleven.”
Neboth en zijn vrouw reizen samen, totdat ze na een tocht door de woestijn in Libië aankomen, in Sabha. “Daar namen ze mijn vrouw mee, terwijl ze een pistool tegen mijn hoofd zetten”, zegt hij vlak. “Als ik iets had gezegd, hadden ze me doodgeschoten. Het is beter om rustig te blijven. In Nigeria zeggen we: een levende hond is beter dan een dode leeuw.”
Overal waar hij komt in Libië zoekt hij zijn vrouw, maar hij vindt haar niet. Na een half jaar besluit hij de overtocht alleen te maken. In het kamp waar de groep migranten verblijft in de weken voor het zover is, in de duinen bij Sabratha, probeert hij iets van de huiselijkheid van vroeger terug te halen door een soort privékamer te maken. Hij stapelt betonblokken op elkaar en maakt van afval een overkapping. Zijn kamer is zo laag dat hij er alleen in kan liggen, maar hier kan hij zijn spullen kwijt en heeft hij enige privacy.
Van de overtocht herinnert Neboth zich dat hij zijn jasje moest uittrekken om het water uit de boot te dweilen. “We dweilden en gaven de kledingstukken aan degenen die aan de rand van de boot zaten, om ze uit te wringen”, zegt hij.
Eenmaal in Italië wordt hij naar Senigallia gebracht, een stadje aan de Adriatische kust. Na zes maanden weet hij het telefoonnummer van zijn vrouw te bemachtigen. Hij belt haar en hoort dat ze in Tripoli is. “Het ging oké met haar”, zegt hij. Wat ze in Libië deed? “Dat is niet iets om in het openbaar te onthullen.” Neboth stuurt zijn vrouw geld voor de overtocht.
Neboths asielaanvraag in Italië wordt afgewezen. Hij wijkt uit naar Zwitserland, maar wordt binnen een paar weken teruggestuurd. En dus is hij nog altijd in Italië, illegaal. Eerst werkt hij op Sardinië, waar hij luxejachten voorziet van een glanzend witte verflaag. De schepen worden voor miljoenen verkocht, Neboth krijgt 700 euro per maand. Als de politie na twee jaar begint rond te vragen over de illegale arbeiders op de scheepswerf, moet hij van zijn baas vertrekken.
De Nigeriaan komt terecht in Matera, een stadje in Zuid-Italië dat befaamd is om zijn grotwoningen en vroegchristelijke kerken. Maar dat is niet het Matera dat Neboth leert kennen. Hij woont met andere Nigerianen in een huis op een industrieterrein. Van zijn kamer, die hij huurt voor 200 euro per maand, heeft hij opnieuw een soort thuis proberen te maken. De wand heeft hij gedecoreerd met sierplaten, aan de muur hangt een afbeelding van planten en vlinders. Een luchtverfrisser spuit eens in de zoveel tijd een aangename rozengeur in het rond.
Maar direct na de voordeur begint de rauwe werkelijkheid. Daar stinkt het naar vuilnis en stapelt het grofvuil zich op. Zwerfkatten maken het zich gemakkelijk op een oud autostoeltje en een bankstel.
Overdag werkt hij, nog altijd illegaal, bij een Chinees bedrijf dat stoelen en banken maakt. Vier of vijf meubels bekleedt Neboth op een dag. Made in Italy. “Het maakt die Chinezen niets uit of we ziek worden, of we doodgaan”, zegt hij. “Als je komt, krijg je 25 euro per dag. En als je niet komt, kijkt niemand naar je om.”
Soms is hij de wanhoop nabij. “Ik werk de hele dag, maar ’s nachts kan ik niet slapen”, zegt hij. Voortdurend wordt hij gebeld door mensen uit Nigeria, die hem om geld smeken. Hij snapt niet dat Italië hem geen verblijfsvergunning geeft. “Sommige mensen hebben documenten, maar ze zien geen werk wat ze kunnen doen. Ze blijven bedelen. Ik zie overal werk, zelfs zonder documenten!”
Zijn vrouw woont tegenwoordig in Rome, soms zoeken ze elkaar op. Zij zorgt voor een oude dame bij wie ze inwoont. Aan het verleden denkt hij zo min mogelijk – de horrorfilm van gebeurtenissen in Libië, de overtocht, zijn mislukte pogingen om een bestaan op te bouwen. “Je moet proberen je herinneringen uit te wissen”, zegt hij. “Niet denken aan het verleden. Nu is nu. Het is beter om naar de toekomst te kijken.”
Hoe die toekomst eruitziet? Ooit hoopt hij weer met zijn vrouw en dochter samen te wonen. “In Nigeria hadden we een goed leven”, zegt hij. “Dat wil ik hier weer opbouwen. Mijn droom is te leven zoals ieder normaal mens.”
Oumar (28), woont in Palagiano (Italië), werkt als fruitplukker: ‘Dit is niet waar mijn vader van droomde’
Het is te danken aan twee listen dat Oumar op het bootje zit dat op 1 augustus 2016 wordt gered voor de kust van Libië. Zijn naam staat niet op de lijst die de mensensmokkelaars voor deze overtocht hadden opgesteld. Maar hij steekt zijn hand op als de naam van Diallo Boubakar wordt omgeroepen en er niemand anders reageert. “Waarom duurde het zo lang?”, wordt hem gevraagd. “Ik lag te slapen”, verzint hij.
Eenmaal op het strand moet hij opnieuw inventief zijn. Diallo Boubakar staat weliswaar op de lijst, maar helemaal onderaan – en voor de laatsten is vaak geen plek meer aan boord. Zodra de zodiac in het water ligt, en iedereen op het strand moet gaan zitten om in volgorde aan boord te gaan, verstopt Oumar zich achter het bootje, in het water. Alleen zijn hoofd komt nog boven de golven uit. Het is nacht, niemand die hem ziet. Op een gegeven moment ontstaat er tumult op het strand. Dat is het moment dat Oumar naast de boot opduikt, zijn handen uitsteekt en aan boord wordt geholpen. Plan geslaagd.
Alpha Oumar (nu 28) – door zijn vrienden kortweg Oumar genoemd – komt uit Guinee. Tot zijn 20ste gaat hij naar school. Zijn vader is schooldirecteur en wil dat hij gaat studeren, dat hij journalist wordt. Hij houdt immers van schrijven. “Maar ik zag dat mijn oudste broer met zijn diploma nog steeds weinig verdiende”, zegt hij. “Daarom wilde ik naar Europa.”
Er volgen omzwervingen door Algerije, Marokko en Libië. Als hij in augustus 2016 eindelijk Europa bereikt, wordt hij door de Italiaanse autoriteiten naar Carovigno gebracht, niet ver van Brindisi. Oumar, een bedachtzame en diepgelovige jongen, is een trouw bezoeker van de Italiaanse lessen, zes dagen per week. Soms gaat hij ervoor naar Brindisi, soms zijn de lessen in het opvangcentrum. Hij gaat snel vooruit en oefent zijn nieuwe taal met de medewerkers in de asielopvang.
Zijn asielaanvraag wordt afgewezen. Oumar weet dat hij voor een belangrijke keuze staat: welke advocaat schakelt hij in? In het opvangcentrum werken er drie. Hij kiest voor een man die net gestart is met zijn advocatenpraktijk. “Die zal extra zijn best doen,” denkt hij, “want hij moet zijn naam nog vestigen.” En inderdaad, hij heeft geluk, net als ongeveer een op de drie asielzoekers in Italië: zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning wordt ingewilligd. Na één jaar en vijf maanden verleent Italië hem asiel om humanitaire redenen en mag hij legaal aan het werk.
Waarom hij wel en anderen niet? Dat is gissen. Misschien is het de advocaat, misschien zijn Italiaanse taalbeheersing, misschien het verhaal dat hij vertelt aan de asielcommissie. Misschien het feit dat hij alles wat hij in het Italiaans geschreven heeft laat zien. Het lijkt in elk geval meer te zijn dan alleen een kwestie van toeval: als je de verhalen van een aantal migranten aanhoort, begin je na verloop van tijd een patroon te ontwaren. Want wie in zijn eigen land langdurig naar school ging en iets voorstelde in de maatschappij, lijkt vaak ook in de Europese bureaucratie beter zijn weg te kunnen vinden. Naast toeval kan ook slimmigheid het lot bepalen.
Hoe het ook zij: Oumar huilt van geluk. Hij wordt, met verblijfsvergunning en al, overgeplaatst naar Palagiano, de ‘hoofdstad van de clementine’ in het zuiden van Italië. Ook Oumar gaat clementines en mandarijnen plukken, en olijven. Hij verdient zo’n 1.000 euro per maand, soms meer. Met vijf andere migranten deelt hij een huis dat ze voor 370 euro per maand huren. Daarvoor moeten ze de schimmelige plafonds en de wind die door de ramen fluit voor lief nemen. Soms schrijft hij nog, alleen voor zichzelf. Hij bewaart zijn schrift in zijn nachtkastje waarover af en toe een kakkerlak loopt. Het zijn verhalen of gedichten, in het Italiaans en het Frans.
‘Toen ik geboren werd, was ik zwart. Toen ik opgroeide, was ik zwart. Als de zon schijnt, ben ik zwart. Wanneer ik zal sterven, ben ik zwart. Ik ben altijd zwart en jij bent een witte man. Als je geboren wordt, ben je roze. Als je in de zon komt, ben je rood. Als je het koud hebt, ben je blauw. Als je bang bent, ben je groen. Als je ziek bent, ben je geel. Wanneer je sterft, zul je grijs zijn. Dus zeg mij wie er een persoon van kleur is.’
Tevreden is hij niet met zijn baan in de landbouw. “Dit is niet waar mijn vader van droomde”, zegt hij erover. Hij zou meer willen, een beroep waarbij hij kan schrijven – en als het hem niet lukt, dan misschien zijn vrouw? In 2019 is hij met haar getrouwd, tijdens de enige reis die hij tot nu toe heeft gemaakt naar Guinee. Hij kent haar van vroeger, zag haar altijd langslopen als ze naar school ging. “Ik hou heel veel van haar”, zegt hij, met een glimlach. “Elke dag praten we met elkaar.” Oumar probeert te regelen dat zijn vrouw, die een aantal jaar jonger is dan hij, naar Italië kan komen. Hij zoekt een huis voor hen samen. En hij hoopt dat zij dan haar studie kan voortzetten. Literatuur, zou dat niet mooi zijn?
Modou (25), woont in La Fuliola (Spanje), werkt als klusjesman bij boeren: ‘Ik wil Catalaans leren. Anders zou het racistisch zijn’
Modou zit in het bootje vlak bij de kapitein. Hij beheert het kompas, al heeft hij zo’n ding voordat hij aan boord stapte nog nooit gezien. De Senegalees heeft zich opgeworpen als leider van een groepje migranten. Het past bij zijn karakter: hij praat gemakkelijk, met iedereen, en spreekt ook een beetje Arabisch, geleerd op de Koranschool.
Ze varen naar het noorden, totdat ze weten dat ze ver genoeg van de kust van Libië zijn. “Er vloog een vliegtuig vlak over ons heen”, zegt Modou. “Toen wist ik dat we in Italië waren.”
Modou (nu 25) werkte in Dakar als kledingverkoper. Vooral vrouwenkleren, “want vrouwen willen er altijd netjes uitzien”. Vlak voordat hij vertrok, is hij een laatste keer op bezoek geweest bij zijn moeder, in het dorp waar hij is opgegroeid. “Ik heb haar niet gezegd dat ik zou gaan”, vertelt hij. “Maar ik heb haar wel veel spullen gebracht, dingen zoals melk en rijst, omdat ik wist dat we elkaar lang niet zouden zien.”
Zodra hij de grens met Mali over is, belt hij haar om te zeggen dat hij weg is. Ook in Italië is dit het eerste wat hij doet: beltegoed kopen en zijn moeder bellen. Ze is blij eindelijk van haar zoon te horen. “Godzijdank, je leeft, zei ze.” De Senegalees weet vanaf het begin waar hij naartoe wil: naar Spanje, waar enkele familieleden en bekenden wonen. “Ik hoorde mensen altijd over Spanje praten”, zegt hij. “Dan probeerde ik goed te luisteren. Ik hoorde dat je er goed kunt leven.”
Nadat hij uit zee is gered, wordt hij eerst naar een opvangcentrum in Italië gebracht. Hij komt terecht in de dorpjes Camerino en Serravalle, in de regio Marche. “Je kunt daar niets doen”, vertelt hij. “Alleen zitten en afwachten.” Wel is hij een trouw bezoeker van de Italiaanse lessen. “Ik wil dingen kunnen vragen”, zegt hij. “Als je niets verstaat, ben je altijd bang.”
Serravalle ligt midden in aardbevingsgebied. “Wij kenden dat helemaal niet”, vertelt Modou. “In Afrika heb je geen aardbevingen.” Als de aarde na een jaar voor de zoveelste keer begint te schudden, besluit hij verder te trekken. Op naar Spanje. Aan de grens bij Ventimiglia betaalt hij een bemiddelaar en reist hij zonder veel problemen met de trein naar Frankrijk. Dan gaat hij verder met de bus naar Barcelona. “Ik had een boek in het Frans bij me en deed alsof ik zat te lezen”, grijnst hij. “Op die manier zou iedereen denken dat ik een student was.”
In Spanje komt hij al snel terecht in Tàrrega, in Catalonië. Ook hier stort hij zich weer op de taal. “Ik heb al acht diploma’s”, zegt hij. In de bar ontmoet hij een jonge Spaanse vrouw die veel in Afrika heeft gereisd. Zij biedt hem aan zich op haar adres in te schrijven bij de gemeente. Het is een belangrijke stap op weg naar een erkenning in Spanje: migranten die drie jaar staan ingeschreven, en daarna een arbeidscontract kunnen laten zien, krijgen een verblijfsvergunning. Zulke regelingen zijn er ook in andere zuidelijke landen voor economische migranten: wie werkt en integreert, maakt na verloop van tijd kans op verblijfspapieren.
Modou verhuisde in de tussentijd naar La Fuliola, een dorpje een eindje verderop, tussen de appelboomgaarden. Daar deelt hij een oud huis met wel twintig andere migranten. De fraaie modernistische vloer verdwijnt er ’s nachts onder de matrassen waarop ze slapen. In de zomer komen Afrikaanse migranten massaal naar deze regio om appels te plukken. Ook voor Modou is het in die maanden gemakkelijk om werk te vinden.
Maar als de anderen weer vertrekken, blijft hij. “Het is beter om op één plek te blijven”, zegt hij. “Dan snap je de dingen beter, en je kunt mensen leren kennen.” Het hele jaar door knapt hij klusjes op voor de boeren in de buurt. Ze bellen hem om hun kalveren te voeren, om injecties te geven, om te helpen bij een reparatie. Soms krijgt hij ervoor betaald, soms niet. “No pasa res”, zegt hij. Niets aan de hand, in het Catalaans. Ook die taal wil hij onder de knie krijgen, “anders zou het racistisch zijn”. “Je moet volhouden,” zegt hij, “en dan heb je misschien geluk.” Hij heeft gelijk: inmiddels is zijn verblijfsvergunning binnen.
Walid (36), woont in Luik, werkt als ploegbaas in de bouw : ‘Hij zei: je land moet in oorlog zijn, of je moet zeggen dat je homo bent’
Walid (nu 36) weet nog wat hij dacht toen hij de overtocht maakte naar Europa. “We moeten aankomen, we zúllen aankomen, dat hield ik mezelf voor.” Het kostte hem de grootste moeite die positieve gedachten vast te houden, vertelt de Guineeër nu, terwijl hij aan de oever van de Maas zit die traag door het centrum van Luik stroomt. “Mijn hoofd was niet rustig”, zegt hij. “We hadden al weken nauwelijks gegeten. Terwijl we in de barakken vlak bij het strand verbleven, in afwachting van de overtocht, kregen we af en toe water en brood. Het was nooit genoeg. Maar als je naar buiten ging om water te halen in een put verderop, dan werd er op je geschoten.”
Als ze vertrekken, zijn er hoge golven aan de Libische kust. Maar midden in de nacht, als ze al een eind uit de kust zijn, wordt de zee kalm. “Toen wist ik dat we het gingen halen.”
In Italië wordt hij naar Salsomaggiore Terme gebracht, niet ver van de stad Parma. Walid weet de naam van de hotelbaas nog, die heette Angelo, vertelt hij. “Het was daar prachtig”, zegt hij als hij terugdenkt aan Italië. “De lucht was fris, de natuur mooi. Je kon naar buiten, de bossen in. Het was er vraiment clean.”
Toch gebeuren er ook vreemde dingen. “Ze brachten ons naar het ziekenhuis om bloed te laten afnemen. We dachten dat het was om ons te laten testen op bepaalde ziektes, maar ze namen ons twee grote zakken af. Het resultaat van een test hebben ze ons nooit gegeven. Angelo was een zakenman, hij kreeg daar waarschijnlijk voor betaald. Een paar weken later moesten we opnieuw gaan, maar toen heb ik geweigerd.”
Walid gaat direct op zoek naar een baan. “Ik ben een vakman, en ik heb ook de verantwoordelijkheid om mijn familie in Guinee te ondersteunen.” In zijn thuisland volgde hij een beroepsopleiding aan de École Nationale des Arts et Métiers, richting Bouw. Hij studeerde daarna ook een aantal jaar architectuur aan de universiteit. Maar in Italië krijgt hij te horen dat hij niet kan werken. Ook met Italiaanse les schiet het niet op, die blijft beperkt tot een uurtje op zaterdag- en op zondagavond. “Nee, dat was geen leven daar”, zegt hij.
De Guineeër legt contact met een vriend van vroeger, die inmiddels in Nederland woont, in Rotterdam. Ze hebben samen op school gezeten. De vriend heeft een moeder uit Sierra Leone en bemachtigde een Nederlandse verblijfsvergunning toen het daar oorlog was. Die vriend stuurt hem geld, zodat Walid naar Rotterdam kan reizen. Hij herinnert zich van die stad het water en de kubuswoningen; met zijn achtergrond interesseert de bijzondere architectuur hem.
Zijn vriend vertelt hem dat het lastig is om als Guineeër in Nederland asiel te krijgen. “Hij zei tegen me: je land moet in oorlog zijn, of je moet zeggen dat je homo bent”, zegt Walid. Dat laatste wil hij niet. “Bij ons word je als homo verbannen door je familie, de islam staat dat niet toe.”
Ze zoeken informatie op internet en bedenken dat Duitsland de beste optie is. Daar kan Walid een opleiding volgen, de taal leren, zijn vakkennis uitbreiden. Bovendien mogen buitenlanders in Duitsland werken zolang hun asielprocedure loopt, en ook daarna, zolang ze niet officieel het bevel krijgen het land te verlaten. Walid reist dus terug naar Duitsland en wordt uiteindelijk geplaatst in Schermbeck, vlak over de Nederlandse grens.
Hij volgt Duitse les en schrijft zich in voor een opleiding in de bouw. Wanneer hij stage loopt, biedt zijn baas hem binnen de kortste keren een arbeidscontract aan. “Een contract voor vijf jaar”, zegt Walid. Als bouwvakker helpt hij onder andere mee bij het bouwen van het nieuwe station van Arnhem. “Ik bediende daar de machines, de hijskraan”, zegt hij. Asielzoekers mogen in Nederland slechts beperkt werken, maar als ze met een Duitse werkgever komen, is er blijkbaar geen probleem.
Zijn asielaanvraag wordt echter afgewezen. Eerst wordt Walid nog een tijdje gedoogd, maar na drie jaar in Duitsland komt het moment dat hij te horen krijgt dat hij weg moet. Hij begrijpt er weinig van – hij doet toch nuttig werk en is niemand tot last?
De redding komt van een oud-klasgenote. Zij komt ook uit Guinee, maar woont al jaren in België. Ze werkt hier als verpleegkundige en heeft ook de Belgische nationaliteit. Walid kent haar van vroeger. In Guinee gingen ze naar dezelfde school. Later verliezen ze elkaar uit het oog, maar als Walid in Europa is, komt hij weer met haar in contact via internet. “Ik heb haar gezegd dat ik diep in de merde zit”, vertelt hij. “Ik had toen we elkaar leerden kennen geen papieren.” Toch blijven ze elkaar opzoeken in de weekends, en in 2018 trouwen ze.
In 2019 wijkt hij uit naar België, om bij zijn vrouw in te trekken. Samen wonen ze nu in een rijwoning in een keurige buitenwijk van Luik. Walid heeft de muren en het plafond paars geverfd, met oranje banen. Aan de muren hangen Koranteksten. Hij werkt weer in de bouw. Als ploegbaas haalt hij ’s ochtends zijn zes werknemers op met een busje, brengt ze naar de bouwplaats, zegt ze wat ze moeten doen, en ’s avonds haalt hij hen weer op.
Het zijn lange dagen, maar hij wordt er goed voor betaald. “Mijn vrouw klaagt dat ze mij zo weinig ziet”, zegt hij. “En daar moet ik haar wel gelijk in geven.” Ondertussen droomt hij over het huis dat hij in Guinee wil bouwen. Hij heeft al drie stukken grond gekocht. “En ik heb precies in mijn hoofd hoe het moet worden.” Het is uiteindelijk de droom van iedere migrant: terugkeren naar het land van herkomst, met een comfortabele vlucht van luttele uren, en de familie in de armen sluiten. Als een succesvol man.
Mollow (27), woont in Seraing: ‘Drie à vier gelukkige jaren heb ik gekend’
Op het moment dat hij aan boord gaat van de Duitse reddingsboot, staat het gezicht van Mollow ernstig. Hij denkt aan zijn zus. Er zijn geen vijf minuten, zegt hij, dat hij niet aan zijn zus denkt. Ze heeft hem gezegd dat hij niet naar Europa moet gaan. De overtocht is te gevaarlijk. “Maar ik was op dat moment bereid om te sterven,” zegt Mollow, “na alles wat ik in Libië had meegemaakt.”
Mollow is 27 jaar, maar zijn kroeshaar wordt al een beetje grijs. “In mijn hele leven heb ik maar drie of vier gelukkige jaren gekend”, zegt hij. Liever denkt hij niet terug aan wat hij heeft meegemaakt. Zijn verhaal bestaat uit losse flarden.
Vanaf het eerste begin was zijn leven moeilijk: Mollow wordt geboren ‘buiten het huwelijk’, als zoon van een Guinese vader en een Sierra Leoonse moeder. Zijn ouders leren elkaar kennen als zijn vader als arts in Sierra Leone werkt tijdens de oorlog. Twee kinderen worden er geboren: eerst een dochter, dan een zoon.
Mollow groeit op in Conakry, Guinee. Naar school gaat hij niet, hij verkoopt dingen op straat. Als hij 12 is, overlijdt zijn moeder, en vanaf dat moment zorgt zijn zus voor hem. De familie van zijn vader moet weinig van hem hebben, en hij wordt zelfs bedreigd door een vriend van zijn vader, een militair – dat is het verhaal dat hij vertelt althans. In 2011 besluit hij weg te gaan uit Guinee: het begin van een lange zwerftocht, naar Burkina Faso, Nigeria, Kameroen. Daarna naar Algerije en Libië. En uiteindelijk naar Europa.
In Italië blijft hij kort. “Ik spreek de taal daar niet”, legt hij uit. “Ik wilde naar een Franstalig land.” Hoewel hij nooit naar school is geweest, en werd opgevoed in het Soussou, spreekt hij goed Frans. Dat heeft hij onderweg geleerd.
Hij neemt de trein naar Rome, naar Ventimiglia, naar Nice. Controles zijn er niet. Dan direct door met de trein naar Parijs. “Ik hou niet van Frankrijk”, zegt hij, zonder goed te kunnen uitleggen waarom. Hij neemt een Flixbus naar Brussel. Om één uur ’s nachts komt hij aan, de nacht brengt hij door in Brussel-Noord.
In België leeft hij in een opvangcentrum, tot hij na anderhalf jaar te horen krijgt dat hij geen recht heeft op asiel. Mollow besluit verder te reizen naar Duitsland. Na verloop van tijd vindt hij er werk in een fabriek voor auto-onderdelen, in het Ruhrgebied. Trots laat hij het loon zien dat werd gestort op zijn bankrekening: bedragen rond de 2.000 euro. Hij woont dan in een containerwoning voor zich alleen. De jaren in Duitsland zijn de gelukkige jaren.
Met zijn zus in Guinee gaat het ondertussen niet goed, ze lijdt aan psychoses. Maar Mollow kan medicijnen voor haar kopen, en een opname bekostigen in een psychiatrisch ziekenhuis.
Dan, na vier jaar, wordt alles wat hij in Duitsland heeft uit zijn handen geslagen. Als Mollow zich bij de Duitse autoriteiten meldt om zijn verblijfsvergunning te verlengen, wordt hij vastgezet en naar een detentiecentrum gebracht. De baas van het bedrijf waar hij werkt, stuurt nog een brief naar de politie, hij wil hem graag houden als arbeidskracht. Het haalt niets uit. Mollow wordt gedeporteerd naar België, omdat hij volgens de Europese regels maar in één land asiel mag aanvragen.
Voor een slaapplek is hij nu afhankelijk van vrienden: Guineeërs die hij in het opvangcentrum in België heeft ontmoet, of ergens anders op zijn reis. Zo komt hij terecht in Seraing, vlak bij Luik. De overheersende kleur is er grijs: de lucht, de dichtgetimmerde huizen.
Vier maanden zwerft hij nu al van het ene naar het andere adres. “Ik ben zo moe”, zegt hij steeds – een Europeaan zou waarschijnlijk zeggen depressief, maar hoe vaak wordt die diagnose in Afrika gesteld?
Het geld is op. Mollow laat zien waar hij slaapt: bij een kennis op de grond, in een ongebruikt hoekje van het hoogpolige tapijt bij de open haard. Ook voor eten is hij afhankelijk van vrienden. Omdat hij de rekeningen niet meer kon betalen, moest zijn zus weg uit het psychiatrische ziekenhuis. Ze is nu in een dorp bij een traditionele geneesheer. Die bindt haar vast als ze een aanval krijgt. Mollow hoort haar soms schreeuwen als hij haar belt.
Steeds vaker denkt hij aan teruggaan naar Guinee. Hij is nog altijd bang voor de militair die hem ooit bedreigde, en die inmiddels een hoge positie in het leger zou bekleden. En behalve zijn zus heeft hij daar niemand. Na zijn moeder is ook zijn vader overleden. “Maar in elk geval weet ik dat mijn zus van me houdt”, zegt hij. Eigenlijk, zegt hij, sta ik nu op hetzelfde punt als toen ik de boot nam naar Europa. “Toen was de keuze: lijden in Libië of sterven op zee. Nu is het: hier sterven of terugkeren naar Guinee.”
Kaba, woont in Montauban (Frankrijk), werkt als metselaar: ‘In de ogen van Arabieren zijn wij zwarten ezels, helemaal niets waard’
De boot is vol, en Kaba staat nog op het strand. Nee, denkt hij, dit kan niet, ik moet erin. Maar zodra de Guineeër in beweging komt, gaan de Libiërs hem te lijf. Hij slaat terug, duwt ze weg en duikt het water in. Snel gaat hij onder de boot door. Daar helpen anderen hem aan boord. Hij trilt, van de opwinding, de kou. Niet trillen, zeggen ze tegen hem. Dan weten ze dat jij het was.
Van de overtocht herinnert Kaba zich vooral de pijn: hij moet op een van de grote schroeven zitten die uit de bodem van de zodiac omhoog steken. “In de ogen van Arabieren zijn wij zwarten ezels, helemaal niets waard”, zegt hij.
In Italië wordt Kaba naar een opvangcentrum in Macerata Feltria gebracht, niet ver van het dwergstaatje San Marino. Daar haalt hij de 100 euro die hij in zijn onderbroek heeft laten naaien tevoorschijn. Sinds hij in Algerije was, waar hij in de bouw werkte, heeft hij het geld daar verstopt. En, uitzonderlijk: in Libië is hij er niet van beroofd.
Zonder in Italië asiel aan te vragen reist Kaba na een paar weken door naar Frankrijk, met dank aan de 100 euro. “Ik spreek geen Italiaans, wel goed Frans”, verklaart hij. Hij steekt de Italiaans-Franse grens lopend over, langs het spoor, wegduikend wanneer er een trein voorbijkomt.
Als hij aankomt in Parijs, vraagt hij rond bij andere Afrikanen: waar kan hij naartoe? Een toevallige passant zegt dat hij naar het 18de arrondissement moet gaan, naar de Porte de Clignancourt. Daar is een grote markt, waar mensen hem misschien iets te eten zullen geven.
In die buurt leeft Kaba maandenlang op straat. Overdag verblijft hij in een park, maar ’s nachts wordt dat gesloten en is hij veroordeeld tot de stoep. ’s Ochtends neemt hij vaak de metro, lijn 4, van Porte de Clignancourt naar Bagneux en weer terug. Weggezakt in een stoeltje probeert hij dan wat te slapen.
Werk vinden lukt hem niet, daarvoor moet je contacten hebben. Hij bedelt dus om eten. Soms zoekt hij in een bak voor afgedankte kleding, en verkoopt wat hij daar vindt op de grote rommelmarkt: één of anderhalve euro, veel meer krijgt hij er niet voor.
Op een dag komt hij een man uit Ivoorkust tegen die een woning heeft gekraakt en hem een kamer aanbiedt. “Toen heb ik vier dagen achter elkaar geslapen”, zegt Kaba. “Ik werd wakker, ontbeet, en viel weer in slaap.” De Ivoriaan raadt hem aan een asielaanvraag te doen. De Franse overheid geeft hem vanaf dan leefgeld, 380 euro per maand, zolang de asielprocedure loopt. Maar na acht maanden wordt zijn asielaanvraag afgewezen.
Opnieuw moet hij het van toevallige contacten hebben. Hij ontmoet een landgenoot die in Montauban woont, vlak bij Toulouse. De man wil Kaba wel onderdak geven. In het stadje aan de Tarn leven Fransen in de ene wijk, en Maghrebijnen en West-Afrikanen in de andere. “Op de eerste dag ging ik naar het café, en toen was er een Arabier die vroeg: wil je werken?”, vertelt Kaba. “Ik zei natuurlijk ja. Toen kon ik aan de slag: appels en kiwi’s plukken.”
Vanaf dat moment rijgen de betaalde klussen zich aaneen. Altijd zwart, zonder contract. Momenteel werkt hij in de bouw, als metselaar. Voor elke dag dat hij werkt, krijgt hij nu 50 euro – en dan te bedenken dat hij in Guinee 150 euro kreeg voor een hele maand.
Het beeld is soms dat Frankrijk een land is waarin de arbeidscontracten goudomrand zijn en de werknemersrechten in beton gegoten. Maar ook Frankrijk kent, net als Italië en Spanje, een grote informele economie, waarin veel werk wordt gedaan door arbeidsmigranten die geen papieren hebben en al helemaal geen rechten. Ze plukken het fruit, bouwen de huizen, en houden de fastfoodketens draaiende: Kaba verkocht een tijdje taco’s onder de naam van een vriend die wél een verblijfskaart heeft. Een deel van zijn verdiensten moest hij aan de ander afstaan.
De hoop op een verblijfsvergunning heeft Kaba nog niet opgegeven. Er zijn drie opties, weet hij. Een arbeidscontract krijgen, met bijbehorende werkvergunning. Een Frans kind verwekken. Of een Franse vrouw trouwen. Vaak gaat hij dansen, op zaterdagavond, om vrouwen te versieren. “En ik zie er altijd netjes uit, in schone kleren”, zegt hij.
Als Kaba nu in Montauban over straat loopt, groet hij voortdurend bekenden. Met zijn mond plukt hij peuken uit het pakje van een kennis. “Ça va bien? Tranquille?” De tijd dat hij op straat sliep is voorbij. “Het leven is een ladder”, zegt hij, optimistisch. “Je moet alleen geduld hebben.”